ofatumumab
Samenstelling
Arzerra Novartis Europharm ltd.
- Toedieningsvorm
- Concentraat voor infusievloeistof
- Sterkte
- 20 mg/ml
- Verpakkingsvorm
- 5 ml, 50 ml
Bevat tevens per 2000 mg dosering: natrium 232 mg.
Uitleg symbolen
XGVS | Dit geneesmiddel is niet opgenomen in het geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS). |
OTC | Over the counter, dit geneesmiddel is een zelfzorgmiddel. Aan de vergoeding van bepaalde zelfzorgmedicatie zijn nadere voorwaarden verbonden. Deze zijn vermeld op bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering. |
2 | Aan de vergoeding van dit geneesmiddel zijn bepaalde voorwaarden verbonden, die zijn vermeld op bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering. Deze voorwaarden kunnen betrekking hebben op de indicaties, de duur van de behandeling en het voorschrijven volgens een richtlijn/protocol. |
MNT | Dit geneesmiddel is onderworpen aan aanvullende monitoring. Extra aandacht wordt gevraagd voor onverwachte bijwerkingen. Meldt u dit via het meldformulier van het Lareb. |
Advies
Voor de behandeling van chronische lymfatische leukemie (CLL) staat op Hovon CLL (pdf 0,5 MB) de geldende behandelrichtlijn.
Indicaties
Chronische lymfatische leukemie van B-celtype (CLL) bij patiënten die:
- een recidief hebben, in combinatie met fludarabine en cyclofosfamide;
- refractair zijn voor fludarabine;
- niet eerder behandeld zijn en niet in aanmerking komen voor een behandeling gebaseerd op fludarabine, in combinatie met chloorambucil of bendamustine.
Dosering
Premedicatie 30 min tot 2 uur vóór elke infusie: i.v. corticosteroïd (zoals prednisolon 50 mg (eerder onbehandelde CLL of recidief CLL) of 100 mg (refractaire CLL), een analgeticum (paracetamol 1000 mg) en een antihistaminicum (zoals cetirizine 10 mg). Bij eerder onbehandelde CLL of recidief CLL mag de dosering corticosteroïd na de tweede infusie worden verlaagd of weggelaten, indien geen ernstige bijwerkingen zijn opgetreden. Bij refractaire CCL kan de dosering corticosteroïd na de tweede infusie worden verlaagd bij de infusie 3 tot en met 8. Voorafgaand aan de negende infusie (de eerste maandelijkse infusie) weer de volledige premedicatie geven. Indien geen ernstige bijwerkingen optreden, dan kan de dosering worden verlaagd tot het equivalent van 50 mg prednisolon voor de volgende infusies.
Bij een hoge tumorlast vóór en tijdens de behandeling maatregelen nemen ter preventie van uraatnefropathie zoals een adequate hydratie, alkaliseren van de urine en zonodig toedienen van allopurinol of rasburicase. Tevens de nierfunctie bewaken. Dit vanwege het mogelijk optreden van het tumorlysissyndroom.
Recidief CLL:
Volwassenen:
I.v.: eerste cyclus: 300 mg op dag 1 en 1000 mg op dag 8 (= 1e cyclus), gevolgd door 1000 mg op dag 1 van de volgende cycli. Een cyclus bestaat uit 28 dagen. Maximaal 6 cycli. Startsnelheid eerste infusie: 12 ml/uur, elke 30 minuten te verhogen tot max. 400 ml/uur. De snelheid per keer nooit meer verhogen dan een verdubbeling. Indien geen ernstige infusiegerelateerde bijwerkingen tijdens de infusie optreden, is de startsnelheid van de volgende infusies: 25 ml/uur, elke 30 minuten te verhogen tot max. 400 ml/uur.
Bij infusiegerelateerde bijwerkingen de infusie onderbreken en weer hervatten met de helft van de infusiesnelheid (bij lichte tot matige bijwerking) of met 12 ml/min (bij ernstige bijwerking). Indien de bijwerking al optrad bij de aanvangssnelheid van het infuus, dan daarna opnieuw starten met 12 ml/min.
Refractaire CLL:
Volwassenen:
I.v.: eerste infusie 300 mg, vervolgens 2000 mg tijdens alle volgende infusies. Het schema bestaat uit 8 opeenvolgende wekelijkse infusies, 4 tot 5 weken later gevolgd door 4 opeenvolgende maandelijkse (4-wekelijkse) infusies. Startsnelheid eerste en tweede infusie: 12 ml/uur, elke 30 minuten te verhogen tot max. 200 ml/uur. De snelheid per keer nooit meer verhogen dan een verdubbeling. Indien geen ernstige infusiegerelateerde bijwerkingen tijdens de eerste en tweede infusie optreden, is de startsnelheid van de volgende infusies: 25 ml/uur, elke 30 minuten te verhogen tot max. 400 ml/uur.
Bij infusiegerelateerde bijwerkingen de infusie onderbreken en weer hervatten met de helft van de infusiesnelheid (bij lichte tot matige bijwerking) of met 12 ml/min (bij ernstige bijwerking). Indien de bijwerking al optrad bij de aanvangssnelheid van het infuus, dan daarna opnieuw starten met 12 ml/min.
Eerder onbehandelde CLL:
Volwassenen:
I.v.: eerste cyclus: 300 mg op dag 1 en 1000 mg op dag 8 (= 1e cyclus), gevolgd door 1000 mg op dag 1 van de volgende cycli. Een cyclus bestaat uit 28 dagen. Minimaal 3 cycli geven, tot de beste respons wordt bereikt, maximaal 12 cycli. Startsnelheid eerste infusie: 12 ml/uur, elke 30 minuten te verhogen tot max. 400 ml/uur. Indien geen ernstige infusiegerelateerde bijwerkingen tijdens de infusie optreden, is de startsnelheid van de volgende infusies: 25 ml/uur, elke 30 minuten te verhogen tot max. 400 ml/uur.
Bij infusiegerelateerde bijwerkingen de infusie onderbreken en weer hervatten met de helft van de infusiesnelheid (bij lichte tot matige bijwerking) of met 12 ml/min (bij ernstige bijwerking). Indien de bijwerking al optrad bij de aanvangssnelheid van het infuus, dan daarna opnieuw starten met 12 ml/min.
Zie voor aanpassingen van de infusiesnelheid en voor richtlijnen voor onderbreking van de behandeling bij infusiegerelateerde bijwerkingen de productinformatie (SmPC) van de fabrikant (rubriek 6.6).
Bijwerkingen
Een deel van de genoemde bijwerkingen zijn waarschijnlijk toe te schrijven als infusiereactie (zie ook Waarschuwingen en voorzorgen):
Monotherapie of combinatietherapie: zeer vaak (> 10%): infusiereacties (bij ca. 61%; met name op de eerste infusiedag en doorgaans afnemend bij volgende infusen). Infecties (bij ca. 58%, waarvan o.a. luchtweginfecties; soms fataal (6%)). Neutropenie (bij ca. 36%, soms van langdurige aard, soms zich laat na de laatste behandeling manifesterend), anemie. Huiduitslag. Misselijkheid. Koorts.
Vaak (1-10%): anafylactische reacties, overgevoeligheid. Tachycardie, hypotensie, hypertensie. Bronchospasme, hypoxie, dyspneu, faryngolaryngeale pijn, hoesten, verstopte neus. Sepsis, waaronder neutropenische sepsis en septische shock. Herpes virusinfectie, urineweginfectie. Diarree. Urticaria, jeuk, blozen. Rugpijn. ’Cytokine release syndrome’ (met o.a. koorts, stijfheid en hypotensie), koude rillingen, overmatig zweten, vermoeidheid, rugpijn. (Febriele) neutropenie, trombocytopenie, leukopenie.
Soms (0,1-1%): anafylactische shock. Bradycardie. Pulmonaal oedeem. Tumorlysissyndroom. Dunne-darmobstructie. Agranulocytose, coagulopathie, ’pure red cell aplasia’, lymfocytopenie.
Verder zijn gemeld: kleine toename (5–20 milliseconden) van het QTc-interval. Hepatitis B-infectie of -reactivatie.
Interacties
De werkzaamheid van verzwakt levend of geïnactiveerd vaccin kan verminderd zijn in combinatie met ofatumumab. Vanwege het risico van infectie tijdens en ten minste tot normalisatie van de B-cel aantallen géén levende virale vaccins toedienen.
Zwangerschap
Teratogenese: Bij de mens, onvoldoende gegevens. Bij dieren geen aanwijzingen voor schadelijkheid.
Farmacologisch effect: Bij dieren is later in de zwangerschap B-cel-depletie bij foetale miltweefsels waargenomen.
Advies: Alleen op strikte indicatie gebruiken.
Overig: Een vruchtbare vrouw dient adequate anticonceptieve maatregelen te nemen gedurende en tot ten minste 12 maanden na de therapie.
Lactatie
Overgang in de moedermelk: Onbekend. Van humaan IgG is bekend dat het wordt uitgescheiden in de moedermelk. Een nadelig effect bij de zuigeling is niet uit te sluiten.
Advies: Het geven van borstvoeding ontraden gedurende en tot ten minste 12 maanden na de therapie.
Contra-indicaties
Waarschuwingen
Hepatitis B: alle patiënten screenen op hepatitis B-virus vóór aanvang van de behandeling. Bij een actieve hepatitis B-infectie géén behandeling beginnen; bij een positieve hepatitis B-serologie (zonder actieve ziekte) doorverwijzen naar een deskundige alvorens behandeling te beginnen. Bij behandeling met CD20-gerichte cytolytische antilichamen kan een HBV-infectie of een reactivatie van HBV optreden, dat kan leiden tot een zich snel uitbreidende hepatitis, leverfalen en overlijden. Reactivatie kan ook optreden bij patiënten bij wie het lijkt of de HBV-infectie is verdwenen. Bij een aangetoonde eerder HBV-infectie controleren op HBV-reactivatie tijdens de behandeling en gedurende 6–12 maanden na de laatste infusie met ofatumumab. HBV-reactivatie is gemeld tot 12 maanden na behandeling. Bij patiënten die virale hepatitis ontwikkelen, de behandeling onmiddellijk onderbreken; er zijn geen gegevens over de veiligheid van het hervatten van de behandeling.
Bloedbeeld: vanwege binding aan alle CD20-positieve lymfocyten (maligne en niet-maligne) door ofatumumab, regelmatig complete bloedcel- en trombocytentellingen uitvoeren tijdens de behandeling en vaker bij patiënten die cytopenieën ontwikkelen.
Tumorlysissyndroom: bij een hoge tumorlast, hoge concentraties circulerende cellen (≥ 25.000/mm³), hypovolemie, gestoorde nierfunctie, een verhoogde urinezuurspiegel en/of een verhoogde lactaatdehydrogenasespiegel voorafgaand aan de behandeling, is er meer kans op het optreden van het tumorlysissyndroom. Neem maatregelen ter preventie van uraatnefropathie zoals een adequate hydratie, alkaliseren van de urine en zonodig toedienen van allopurinol of rasburicase.
Potentieel fatale infusiereacties kunnen ondanks premedicatie optreden, met name tijdens de eerste infusie. Bij een voorgeschiedenis van verminderde longfunctie is er meer kans op pulmonale complicaties door ernstige infusiereacties. In geval van ernstige infusiereacties de infusie onmiddellijk onderbreken en een symptomatische behandeling beginnen.
Patiënten met een voorgeschiedenis van hartziekte nauwkeurig controleren. De behandeling staken bij het optreden van ernstige hartaritmie.
Bij het ontstaan van nieuwe neurologische tekenen en symptomen of van verandering van reeds bestaande neurologische tekenen en symptomen de diagnose progressieve multifocale leuko-encefalopathie (PML) overwegen. Indien de diagnose PML wordt vermoed de behandeling staken.
Onderzoek patiënten die zich presenteren met buikpijn, vooral aan het begin van de behandeling, op darmobstructie.
Veiligheid en effectiviteit bij kinderen < 18 j. zijn niet vastgesteld.
Overdosering
Eigenschappen
Humaan monoklonaal antilichaam (IgG1) dat zich specifiek bindt aan een epitoop, dat zowel de kleine als de grote lussen van het CD20-molecuul omvat. Het CD20-molecuul is een transmembraan fosfo-eiwit met expressie op B-lymfocyten uit het pre-B tot volwassen B-lymfocytenstadium en op B-celtumoren. De B-celtumoren omvatten ook CLL (over het algemeen lagere CD20-niveaus vertonend) en non-Hodgkin lymfomen (waarbij > 90% van de tumoren hoge CD20-expressie hebben). Het CD20-molecuul laat niet los van het celoppervlak en wordt niet in de cel opgenomen na antilichaambinding. Toepassing van ofatumumab leidt tot cellysis bij zowel hoge als lage CD20-expressiecellen.
Kinetische gegevens
V d | 0,02–0,12 l/kg. |
Metabolisering | zoals andere IgG-antilichamen door lokaal aanwezige proteolytische enzymen tot kleine peptiden en aminozuren. |
Eliminatie | bindingsonafhankelijk zoals andere IgG-antilichamen en een bindings-gemedieerde route gerelateerd aan het binden aan B-cellen. |
T 1/2 | ca. 1,3 dagen (0,2–6 dagen) na eerste infusie, oplopend tot ca. 11,5 dagen (1,8–36,4 dagen) na de twaalfde infusie. Bij eerder onbehandelde CLL (in combinatie met chloorambucil) kan de T½ langer zijn (na vierde infusie: ca. 11,5 dagen bij refractaire CLL vs. ca. 18,5 dagen bij eerder onbehandeld CLL). |
Geneesmiddelgroep
ofatumumab hoort bij de groep monoklonale antilichamen bij maligniteiten.
- bevacizumab (J05AF06)
- blinatumomab (J05AF06)
- brentuximab vedotine (J05AF06)
- cetuximab (J05AF06)
- daratumumab (J05AF06)
- elotuzumab (J05AF06)
- ipilimumab (J05AF06)
- necitumumab (J05AF06)
- nivolumab (J05AF06)
- obinutuzumab (J05AF06)
- ofatumumab (J05AF06)
- olaratumab (J05AF06)
- palbociclib (J05AF06)
- panitumumab (J05AF06)
- pembrolizumab (J05AF06)
- pertuzumab (J05AF06)
- ramucirumab (J05AF06)
- rituximab (J05AF06)
- trastuzumab (J05AF06)
- trastuzumab/emtansine (J05AF06)
- avelumab (J05AF06)
- midostaurine (J05AF06)
- atezolizumab (J05AF06)